In de sneltrein naar de metaalstad Bilbao ziet Alexander Rothweill op 25 juni 1944 hoe zijn coupégenote, de achttienjarige Pili Eguren, van al haar geld wordt beroofd. Op vreemde wijze brengt juist deze beroving Pili en Alexander bij elkaar. De gentleman Rothweill heeft een vermogen verdiend met het vervalsen van paspoorten, eerst voor geallieerde piloten en later voor de beter betalende nazi’s. Hij en de eigenzinnige Pili, wier ouders vemoord zijn door Franco toen zij twaalf was, worden geliefden. Elk houdt het verleden voor de ander verborgen terwijl ze samen drinken en eten in het Gran Café Boulevard. Alexander vertelt niets over zijn werk, Pili vertelt niets over de tijd dat zij zich in leven hield tussen de varkens aan de oever van de Ebro en over haar verblijf in het verstikkende internaat bij de nonnen.

In 1951 moeten zij Spanje ontvluchten en in het drassige grasland rond de Braassem komen zij terecht bij Fredde Albronda, die vanaf zijn achttiende eenzaam in een boerderij heeft gewoond met slechts één levenstaak: het kweken van vleermuizen.